De volgende morgen is Otto's vader
gelukkig
weer normaal. Met slordige stapeltjes papier
onder zijn armen komt hij de keuken binnen.
„He, wat een warboel," moppert hij en stalt de
papieren rond zijn bord uit.
„Het is vandaag zakgelddag/' zegt Otto.
„O, ja. Nou, ik ben nu aan het eten zoals je
ziet."
Zijn moeder legt een wit boterhammetje op zijn
vaders bord. Het gloeit nog een beetje na van de
broodrooster waarin het een honingkleurig tintje
heeft gekregen. Zijn vader knikt goedkeurend
wanneer de boter die hij erop smeert zachtjes
smelt.
„Wil je thee?" vraagt Otto.
Verbaasd kijkt zijn vader op. „Ja," zegt
hij. „Ja;
graag."
Otto schenkt het voor hem in. „Eh... pa, kan
ik
niet voor één keertje wat zakgeld vooruit krijgen?
Gewoon, wat ik anders ook zou krijgen, maar dan
ietsje eerder bedoel ik."
„Dat heb ik laatst ook al gedaan, Otto, toen
met
die malle actiefiguren die je opeens spaarde. Hoe
heten ze ook alweer?"
„Actiefiguren?" roept Otto. „Hoe kom je
daar
nou weer bij?"
„Ja! Die malle dingen, met die zwaarden
en
bijlen en wat heb je niet. Zeventien vijftig per stuk
waren ze en van de ene op de andere dag spaarde
je ze. Zogenaamd dan."
Met een klap zet Otto de theepot, die hij
nog in
zijn handen had, neer en zakt in zijn stoel. Hij
kijkt hoe zijn vader de witte boterham dubbel-
vouwt en in zijn mond duwt. Een stukje wit plakt
aan zijn bovenlip en blijft daar zitten.
Zijn vader
merkt het natuurlijk niet.
„Dat is al zó verschrikkelijk lang
geleden,"
brengt Otto er met moeite uit. „Dat was vroeger!"
„Jongen!" roept zijn vader, terwijl hij
spottend
lacht, „dat was nog geen maand geleden. Volgens
mij krijg je zelfs nog steeds geen zakgeld omdat ik
toen ook al vooruit betaald heb."
Het klontje wittebrood op zijn lip danst
sukkelig
mee, en bij het laatste woord schiet het de tafel
over. Op Otto's bord.
„Gatverdamme!" roept hij en hij schuift zijn
bord
weg.
„Zeg! Zo praat je niet tegen me, jongeheer!"
„Ach, dat bedoelde ik helemaal niet. Ik had
het
over dat vieze stukje brood."
„Wat is er verkeerd aan je brood? He? Nou?"
Otto zucht.
„En ga nou eens gewoon zitten!" gaat zijn
vader
door. „Een stoel heeft vier poten, weet je!"
„Oké, oké," zegt Otto en hij neemt een
klein
hapje van zijn eigen boterham, aan de kant die zo
ver mogelijk van het spuugstukje weg lag. Hij
wacht een tijdje tot zijn vader weer een beetje is
bedaard en klaar is met eten. „Mag ik het in ieder
geval dan voor vandaag?" vraagt hij dan, wanneer
zijn vader op wil staan.
Zuchtend haalt hij uit de achterzak van
zijn
broek een dikke portemonnee. Otto ziet stapels
bankbiljetten. Het vakje voor de munten
staat bol
en kan nauwelijks dicht, zoveel zitten erin. Zijn
vader kijkt er zuinigjes in rond, vist er één munt
van tweevijftig uit en legt die naast Otto's bord.
„Het was toch drie gulden?" zegt Otto. „Dat
had-
den we afgesproken."
„O ja, nou vooruit dan maar." Hij legt er
nog
twee kwartjes bij.
„Bedankt," zegt Otto, een beetje
mompelend.
Hij weet het nu: hij zal het geld zelf moeten ver-
dienen. En hij heeft al een prachtig plan ook, dat
zeker zal werken.